Ouders en jongeren staan vanwege negatieve verwachtingen over jeugdhulp niet altijd open voor deze vorm van zorg. Ze verwachten bijvoorbeeld dat de hulp niet zal werken en dat de relatie met de hulpverlener niet goed zal zijn.
Dit concludeert onderzoeker Marieke Nanninga in haar proefschrift over de toegang van kinderen en jongeren tot de jeugdhulp, dat zij op 12 september verdedigt aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Voor het onderzoek volgde Nanninga drie jaar lang zo’n tweeduizend kinderen: een groep kinderen die instroomde in de Groningse jeugdhulp en een representatieve controlegroep. De resultaten laten zien dat ouders en jongeren soms negatieve verwachtingen hebben over jeugdhulp. Dat kan het zoeken en ontvangen van hulp in de weg staan, aldus de onderzoeker.
Het onderzoek toont verder aan dat gezinsproblemen en een gebrek aan sociale steun en opvoedvaardigheden van ouders de kans op gebruik van hulp vergroten. Kinderen met milde problemen komen met name terecht bij lichte hulp en kinderen met meer ernstige en complexe problemen bij gespecialiseerde hulp. Het systeem van jeugdhulp lijkt daarmee te werken zoals bedoeld, constateert Nanninga.
Baat bij hulp
Veel van de kinderen en gezinnen lijken baat te hebben bij de hulp, hun problemen verminderen tijdens de periode waarin ze zorg krijgen. De duur van de zorg hangt daarbij samen met het type zorg. Bij jeugdgezondheidszorg gaat het vaak om minder dan drie maanden, bij jeugd-ggz en jeugdzorg is de zorg van langere duur. De resultaten laten zien dat het perspectief van ouders en kinderen een belangrijke rol speelt bij de toegang tot jeugdhulp. De afname van problemen tijdens de zorg is bemoedigend, aldus Nanninga. “Ook al weten we niet of dit puur het effect is van de ontvangen hulp.”