De hulp en ondersteuning aan jongeren die uit een jeugdinrichting komen schiet tekort. Dat komt door een gebrek aan samenwerking tussen de netwerkpartijen die hen moeten helpen. Scholen en zorgpartijen weten elkaar vaak pas te vinden als de jongere opnieuw in problemen raakt. Dat blijkt uit onderzoek van de samenwerkende inspecties.
De samenwerkende inspecties (de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheidhebben) hebben het afgelopen jaar onderzoek gedaan naar hoe jongeren, die een open of gesloten residentiële instelling of een justitiële jeugdinrichting verlaten, worden geholpen op weg naar participatie en zelfstandigheid.
Deze jongeren kampen vaak met (een combinatie van) problemen, zoals gedrags – en verslavingsproblemen, problemen op school en een licht verstandelijke beperking. Ze komen moeilijk aan onderdak en lopen risico’s bij het vinden van onderwijs en werk. Hun ouders of familie kunnen hen vaak nauwelijks helpen bij basale levensbehoeften, bij opvoeding of opvang.
De inspecties hebben gesignaleerd dat jongeren die zonder maatregel een jeugdhulpinstelling verlaten, gemakkelijk uit beeld verdwijnen. Zeker wanneer deze jongeren zelf geen hulpvraag stellen, raken ze uit het zicht van gemeente of professionals. Voor een deel komt dat doordat netwerkpartners niet goed samenwerken. Uit het onderzoek van de inspecties blijken daar verschillende redenen voor te zijn.
Contact
Het komt voor dat partijen elkaar niet weten te vinden en niet op de hoogte zijn van de (nieuwe) routes en mogelijkheden binnen het lokale stelsel, schrijven de inspecties. Residentiële instellingen, (gezins)voogden, jeugdreclassering en andere betrokkenen, zijn niet altijd bekend met de mogelijkheden van wijkteams. Scholen en partijen in de zorg weten elkaar niet altijd te vinden, of pas in een laat stadium. De verschillende partijen betrokken bij een jongere, hebben niet of nauwelijks contact met elkaar totdat er iets met de jongere misgaat.
De inspecties zien dat de verschillende partijen die bij een jongere betrokken zijn als de jongere de instelling heeft verlaten, vaak afzonderlijk een plan maken. Deze plannen (traject- of toekomstplannen) zijn nauwelijks op elkaar afgestemd, niet volledig, hebben een kortetermijndoel, of doen een aanbod dat niet per se past bij de jongere.
Eén gezin, één plan, één regisseur
De inspecties vinden dat de jongeren zo snel mogelijk in contact moeten komen met de professionals die hen zorg en ondersteuning kunnen bieden buiten de instelling. De betrokken partijen moeten daartoe tijdig met elkaar in contact komen om goede voorbereidende afspraken te maken; wie brengt wie op de hoogte en wie gaat met deze jongere aan de slag als de jongere de instelling verlaat?
Aanbieders van zorg en ondersteuning hebben in het onderzoek laten weten dat residentiële instellingen minstens zes maanden van te voren moeten beginnen met het voorbereiden van de jongeren op wat de jongeren nodig hebben na hun verblijf.
Wijkteams moeten volgens de inspecties een verbindende rol spelen. Wettelijk is voorgeschreven dat gemeenten en netwerkpartners werken vanuit het principe één gezin, één plan, één regisseur. De regisseur is dan in staat om de zorg en ondersteuning te coördineren en wanneer nodig op te schalen, het netwerk bij elkaar te roepen en andere acties uit te voeren.
Dit geldt zowel voor jongeren onder als boven de 18 jaar, want ook jongeren van 18 jaar en ouder zijn veelal niet volledig zelfredzaam en zelfstandig, aldus de inspecties.